Psalms 144

1Een psalm van David. Gezegend zij de Heere, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog;
 mijn Rotssteen, Zie de aantekening bij Deu 32:4 , en 2Sa 22:2 .
2Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mij onderwerpt!
 Mijn Goedertierenheid Dat is, die over mij zo goedertieren is als de goedertierenheid zelve. Verg. 2Sa 22:2 . Zie verder Psa 18:3 .
,
 voor mij, mijn Schild, Dat is, tot mijn best.
,
 onderwerpt Dat is, onderdanig maakt.
3O Heere! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?
 wat is de mens, Alsof hij zeide: Als men den ellendigen en geringen staat der mensen vergelijkt met de oneindelijke majesteit Gods, zo moet men zich verwonderen dat Hij zich verwaardigt te gedenken aan zo een arm creatuur.
4De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. 5Neig Uw hemelen, Heere! en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken.
 Neig Uw hemelen, Dat is, kom mij en uw volk te hulp van den hemel, en betoon uwe heerlijkheid en macht tegen onze vijanden. Zie 2Sa 22:10 . Het is menselijkerwijze gesproken.
,
 daal neder; Te weten, tot mijne hulp en tot verstoring uwer vijanden.
,
 bergen aan, Dat is, (naar sommiger gevoelen) mijn grote en geweldige vijanden. Men kan dit ook nemen als ene beschrijving van de majesteit en de macht Gods in het uitvoeren van zijne oordelen tegen de goddelozen, die de vromen verdrukken. Verg. Psa 104:32 , enz.
,
 dat zij roken Dat is, dat zij als rook verdwijnen.
6Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen.
 Bliksem bliksem, Dat is, sla hen ter neder en maak hen te schande met uw goddelijke en hemelse kracht.
,
 verstrooi hen; Te weten, die vreemde kinderen, van welke gesproken wordt vs.7.
7Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden;
 van de hoogte uit; Dat is, uit den hemel; gelijk Psa 18:17 .
,
 uit de grote Dat is, uit de grote vervolgingen der goddelozen. Zie 2Sa 22:17 .
,
 der vreemden; Hebr. der kinderen des vreemden: hetzij vreemd van het burgerschap van Israël, of dergenen die in vreemde landen wonen; of dergenen, die David voor hun koning nog niet wilden erkennen, maar hem met Saul vervolgden. Zie Psa 54:5 . Zie de aantekening bij 2Sa 22:45 .
8Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid.
 hun rechterhand Welke zij geven tot versterking hunner belofte, alzo ook vs.11.
9O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen.
 een nieuw lied zingen; Zie de aantekening bij Psa 33:2-3 .
,
 en het tiensnarig Dit wordt ook hier ingevoegd, om dat luit en het tiensnarig instrument onderscheidene instrumenten zijn, gelijk te zien is Psa 92:4 .
10Gij, Die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;
 die den koningen Zie 2Sa 8:6 .
,
 van het boze zwaard; Dat is, van het zwaard, hetwelk onschuldig bloed zoekt te vergieten.
11Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid; 12Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochters als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.
 welke groot Te weten, planten.
,
 hoekstenen, Dat is, schoon en fraai van lijf en leden, gelijk men de hoekstenen aan een schoon gebouw fraai behouwt, besnijdt, polijst en versiert, opdat het van buiten te schoner schijne in aller ogen.
,
 uitgehouwen Te weten, kostelijk en fraai.
13Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.
 winkelen vol Versta hier, die plaatsen waar men den voorraad bijeenbrengt en bewaart, hetzij schuren, kelders, pakhuizen of korenzolders, enz. In een woord: David bidt hier dat God hem en de godzaligen wil zegenen met tijdelijke goederen.
,
 enen voorraad Hebr. van spijs tot spijs; dat is, overvloed van spijs.
,
 bij duizenden Dat is, in grote menigte.
,
 hoeven vermenigvuldigen Of, wijken. Zie de aantekening bij Job 5:10 .
14Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten.
 wel geladen zijn; Vet en vlezig; dat is, sterk en bekwaam om lasten te dragen en groten arbeid te doen; of welgeladen, te weten met jongens, want onder den naam van ossen moet men hier ook de koeien verstaan, gelijk Deu 7:13 .
,
 geen inbreuk, Te weten, der vijandenin onze landen en steden om ons goed en vee weg te drijven.
,
 uitval, noch Te weten, uit onze steden om den vijand het geroofde goed en vee to ontjagen. Anders: gene uitgaande, te weten, vrouw, om te klagen en te krijten.
15Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig, is het volk, wiens God de Heere is.
 alzo gaat; Versta dit van den krijgsgeschrei of alarm.
,
 welgelukzalig is Te weten, gelijk straks verhaald is.
,
 welgelukzalig Alsof hij zeide bij manier van verbetering der naastvoorgaande spreuk: Ja ik zeg, dat vooral gelukzalig is dat volk, hetwelk in het verbond en de genade Gods staat, die de fontein van alle zegeningen en gelukzaligheid is; in welke zaligheid het hoogste goed gelegen is. Verg. Psa 4:7-8 , en Psa 17:14-15 , en Psa 33:12 , en Psa 65:5 .
Copyright information for DutSVVA